cover

Wodka-jus  (minithriller)

Birgit krijgt te horen dat haar man zelfmoord heeft gepleegd. Wat bezielde Harm? Wat ontbrak er aan zijn leven? Een paar dagen later meldt zich iemand die iets met de weduwe te bespreken heeft. Birgit gaat de confrontatie aan met het verborgen leven van haar man en ontdekt de waarheid over haar huwelijk.

Loes den Hollander

Wodka-jus

logo

 

 

 

2015 © Loes den Hollander
Eerste uitgave 2008 Karakter
Omslagontwerp Studio 100%
Omslagillustratie Istock

ISBN 9789461091758
NUR 305

 

Op de hoogte blijven? Schrijf je in voor onze nieuwsbrief op www.crimecompagnie.nl

 

1

Het geluid komt van heel ver weg. In de nachtelijke stilte klinken wel vaker van die onbestemde geluiden. Ik schrik soms wakker van kreten ergens in het donker, kreten die doen vermoeden dat iemand in nood is. Ze zwellen aan en nemen af. Of stoppen abrupt. Je zou dan zweren dat er in het bos achter ons huis een moord wordt gepleegd.

Volgens Harm hoor ik vogels of andere dieren. Die leiden in het donker een leven waar wij nauwelijks bij stilstaan, zegt hij. Hij vindt dat ik een te rijke fantasie heb. ‘Je zou die fantasie beter kunnen gebruiken om eens een bloedstollende thriller te schrijven,’ beweert hij vaak. ‘Een verhaal waarvan de lezer op het puntje van zijn stoel gaat zitten. Thrillers zijn ín, kijk maar eens om je heen in de boekwinkels. Hoofdzakelijk tafels met stapels thrillers, er verschijnen iedere maand nieuwe. Ik weet zeker dat je er meer succes mee zou hebben dan met die sprookjes waar jij maar in blijft geloven. Sprookjes voor volwássenen. Hoe bedénk je het? Denk je écht dat de markt zit te wachten op sprookjes voor volwassenen?’

Ik zou niet weten hoe ik een thriller moet schrijven. Een verhaal met een plot die niemand verwacht, vol zinderende spanning en gruwelijke wendingen. Dat kan ik niet. Ik kom niet verder dan luisteren naar nachtelijke geluiden waar ik een moord bij fantaseer. Een snelle, stille moord. Een scherp mes, kop eraf. Of zoiets. Verder niets. Ik heb geen idee wie het gedaan kan hebben, waarom of waardoor. En ik zou niet weten hoe ik een lezer om de tuin moet leiden tijdens het onderzoek dat naar een ontknoping van het raadsel gaat leiden. Er komen totaal geen sublieme gedachten in die richting bij me binnen, zoals de sprookjes die me op de meest onverwachte momenten overvallen. Een simpel beeld, een bepaald liedje op de radio, een achteloze opmerking, een onverwachte vraag, ze kunnen allemaal een sprookje opleveren. Ik schrijf sprookjes voor volwassen mensen, verhalen met een knipoog naar het leven. De ene keer romantisch, de andere keer een beetje cynisch. Ik vind zelf de verhalen met een flinke portie drama het mooist. Drama dat de lezer teistert, waar je in verzonken raakt, drama met een goede afloop of met een aanvaardbare oplossing. Ik heb er al veertien geschreven, tweehonderddertig bladzijden leesvoer. Wat moet je als mens, denk ik, als je niet meer in sprookjes kan geloven? Ik zou ze onderhand wel eens aan een uitgever willen aanbieden, maar zolang ik bij het nalezen nog stijlfouten ontdek, tegenstrijdige opmerkingen, net iets te gladde discussies, slome zinnen, overbodige bijzinnen, blijf ik schaven aan de tekst. Het moet perfect zijn, eerder stuur ik het niet weg.

Ik houd van perfectie. Ik doe nooit iets half.

Het geluid is verdwenen. De nacht klinkt weer zoals gewoonlijk. Stil, roerloos, zonder adem. Toch klopt er iets niet. Er is iets gaande, ergens in de buurt.

Ver weg. Het is ver weg. Ik draai me om en trek het kussen in mijn nek. Nu weer slapen.

Het gebonk van de klopper op de voordeur vult opeens het hele huis, het is een oorverdovende herrie. Ik vlieg overeind en voel mijn hart in mijn keel kloppen.

Als ik de voordeur open, zie ik door het felle licht van de lamp boven de deur niet direct wat er gaande is. Op hetzelfde moment realiseer ik me dat ik alleen in het huis ben en ik niet weet wie er voor mijn neus staat. Er flitst een beeld door mijn hoofd van mezelf met een koord om mijn nek of een kogel in mijn borst. We wonen uitermate geschikt om overvallen en vermoord te worden, geen mens die het ziet. Ik doe snel een stap achteruit en wil de deur weer sluiten.

‘Mevrouw Van Andel?’ vraagt een stem die sympathiek klinkt. Ik kijk in de richting van het geluid. Mijn ogen raken al een beetje aan het felle licht gewend. Het is een vrouw, zie ik. Een forse vrouw van een jaar of veertig. Achter haar staat een man. Ze dragen politie-uniformen.

‘Mevrouw Van Andel?’ herhaalt de agente haar vraag.

‘Van den Boogaard,’ mompel ik.

‘Maar u bent wel de vrouw van de heer Van Andel?’

Ik knik.

‘We hebben een slecht bericht voor u. Het gaat over uw man. Mogen we even binnenkomen?’

Ik doe een stap opzij. Ik wist dat dit moment ooit zou komen.

2

De agenten lopen zwijgend achter mij aan de woonkamer in. Ik knip de twee schemerlampen die aan weerszijden van de grote bank staan aan en nodig de agenten uit om op de bank te gaan zitten. Zelf kruip ik in de fauteuil waarin Harm altijd televisiekijkt.

Ik staar de agenten aan. ‘Zegt u het maar,’ nodig ik de mannelijke agent uit. Hij is jonger dan de vrouw. Veel jonger, als je het mij vraagt. Misschien is hij een stagiair en leert hij nu hoe hij slecht nieuws moet brengen. ‘Heeft hij soms een hartaanval gekregen in het bed van zijn minnares? En weet u niet goed hoe u dat aan mij moet vertellen? U ziet het: ik ben op de hoogte.’

Sinds wanneer ben ik zo cynisch geworden?

De agent knippert even met zijn ogen en seint naar zijn collega dat zij antwoord moet geven.

‘Was uw man hartpatiënt?’ vraagt de forse vrouw.

Ik ga rechterop zitten. ‘Wat bedoelt u met: wás?’ Mijn hart bonkt opeens.

‘Het spijt mij u te moeten vertellen dat uw man dood is. Hij werd een paar uur geleden gevonden, in het bos hier achter uw erf. Een jongen en een meisje die van plan waren om in het bos te gaan vrijen zagen hem liggen. Hij had een leeg medicijndoosje in zijn broekzak. Gebruikte hij medicijnen?’ Ze praat zó snel, dat ze bijna over haar eigen woorden struikelt.

‘Hij is inderdaad hartpatiënt,’ hoor ik mezelf zeggen. Ik weiger om in de verleden tijd te gaan praten.

‘Vermoedelijk was hij nog maar kort overleden, toen de jongelui hem vonden,’ gaat de agente verder. Ze lijkt zichzelf weer een beetje onder controle te hebben. ‘Hoe lang precies zal de sectie moeten uitwijzen. Ik wil u van harte condoleren.’ Haar collega knikt snel in mijn richting, ten teken dat hij zich hierbij aansluit. De kamer begint te draaien. Een hand op mijn schouder houdt me tegen en voorkomt dat ik val. Er raast opeens een misselijk gevoel door mijn maag en voordat ik kan opstaan, komt de hele warme maaltijd die ik vanavond heb gegeten in één golf naar buiten.

Ik krijg altijd braakneigingen als ik schrik of heel erg geemotioneerd raak. Meestal lukt het me het bij kokhalzen te houden, behalve als er iets gebeurt waardoor mijn maag bijna explodeert. Zoals nu, door dat woord.

Condoleren.

Harm vindt het een naar woord. We hebben het er toevallig twee dagen geleden nog over gehad. Er was een goede klant van hem overleden. We kregen een rouwkaart. Het stond onder aan de kaart.

Na afloop van de crematieplechtigheid is er gelegenheid tot condoleren.

‘Waarom schrijven ze niet gewoon dat er na de plechtigheid gelegenheid is om samen te zijn?’ foeterde Harm.

Ik vond dat hij overdreef. Hij reageerde geïrriteerd. Ik werd boos. Hij wist van geen ophouden. We kregen ruzie. Ik werd er misselijk van. ‘Hou toch eens op,’ riep ik. ‘Mijn maag begint op te spelen.’

Harm vindt dat aanstellerij. Hij is in dit opzicht het totaal tegenovergestelde van mij. Hij kan juist niét overgeven. Hij is toen hij vier jaar was bijna gestikt in zijn eigen braaksel. Dat heeft tot een gigantisch trauma geleid. Harm komt nooit verder dan een stevige oprisping.

De agente heeft met een natte doek de fauteuil en de vloer schoongemaakt en ik ben me gaan verkleden. Ik heb maar meteen kleren aangetrokken in plaats van een schoon nachthemd, want ik vermoed dat er verder niet veel meer van slapen terecht zal komen. Ze willen weten wie ze kunnen bellen om bij mij te zijn en ik geef ze het telefoonnummer van Machteld. ‘Dat is mijn zus,’ licht ik toe, ‘ze woont hier tien minuten met de auto vandaan.’

Machteld slaapt altijd heel licht, die wordt direct wakker als midden in de nacht de telefoon gaat. De agente loopt naar de gang en ik hoor dat ze vrijwel direct nadat ze het nummer van Machteld heeft ingetoetst, begint te praten. Ik vang enkele woorden op. ‘Dood’, ‘bos’, ‘niet bekend’, ‘mogelijk zelfmoord’.

‘Zelfmoord?’ vraag ik aan de agent, die een beetje onderuitgezakt op de bank aan zijn nagels zit te plukken. Hij is nog jonger dan ik dacht, zie ik, nu ik hem wat beter bekijk. Hoe oud zal hij zijn? Eenentwintig? Waarom laten ze zo’n broekje dergelijke boodschappen overbrengen? Hebben ze daar geen speciaal personeel voor? Hij weet zich duidelijk geen houding te geven. ‘Denken jullie dat het zelfmoord is?’

Hij gaat schielijk rechtop zitten en kijkt me ernstig aan.

‘Er waren geen zichtbare sporen van geweld,’ antwoordt hij. ‘Uw man lag vlak bij een bank, het lijkt erop dat hij is opgestaan en in elkaar is gezakt. Er zat geld in zijn portemonnee en zijn bankpas en rijbewijs zaten ook gewoon in zijn portefeuille. Hij is dus niet beroofd. De technische recherche is nog bezig met een sporenonderzoek. Maar ze dachten toch in eerste instantie aan zelfmoord. Er komt dadelijk nog een rechercheur naar u toe.’

Ik kan niet ophouden met hem aan te staren. Hij kijkt een ogenblik van me weg. ‘Weet u hoeveel pillen er in het medicijndoosje moesten zitten?’ vraagt hij als ik zijn blik weer heb weten te vangen.

‘Ik heb gisteren zijn nieuwe medicijnen voor hem gehaald. Als het goed is staan er nog twee volle doosjes in de medicijnkast in de badkamer.’

‘Wilt u dat ik even ga kijken?’ vraagt de agent en er is opeens een beklemmende spanning in de kamer aanwezig. Ik knik. Zonder gedachten zit ik te wachten tot hij terugkomt.

‘Er staat maar één doosje,’ zegt hij nadrukkelijk. Een paar minuten later stormt Machteld de kamer binnen, op de voet gevolgd door een onbekende man.

3

Ik voel niets. Het zou voor de hand liggen dat ik me ondergedompeld in tranen door mijn zus laat troosten als zij haar armen om me heen slaat. Maar in plaats daarvan zit ik stijf rechtop en troost háár.

‘Ach, meisje toch,’ snikt ze, ‘ach lieve Birgit. Hoe kon hij dat nou doen?’ Ze maakt zich van me los en legt haar beide handen op mijn schouders. ‘Hier ga je niet van onderuit, beloof je me dat? Je blijft op je hoeven staan. Ik zal je helpen.’ Ze drukt een stevige kus op mijn voorhoofd en trekt me nog een keer naar zich toe. Daarna laat ze me los. ‘Heeft hij helemaal geen toespeling gemaakt op wat hij van plan was? Heb je niets in de gaten gehad? Wanneer is hij de deur uit gegaan?’ vraagt ze.

‘Tegen een uur of zes vanmiddag. Gistermiddag,’ corrigeer ik mezelf. ‘Ik weet niet eens meer welke dag het is.’

‘Het is zaterdagmorgen, vier uur,’ probeert de agente me bij de les te houden.

De man die achter Machteld is binnengekomen zou recht uit een televisieserie kunnen zijn weggelopen. Hij is klein, gedrongen, draagt een regenjas, loopt een beetje krom en kauwt op een sigaar.

‘U lijkt op...’ begin ik.

Hij heft zijn hand op. ‘Ik weet het. Columbo. Mijn naam is Andries Lang.’

Ik staar hem aan.